De scrypturist

[fragment]

Er was iets mis met het oppervlak van de brug. Mauric knipperde met zijn ogen. Tussen de rennende mensen door zag hij het wegdek trillen en rimpelen. Een soort donkere glinstering lag over de ijzeren platen en de houten leggers, een onregelmatig gevormde, snel groeiende zwarte vlek. Iedereen probeerde er zo vlug mogelijk uit de buurt te komen. Binnen de omtrek van de vlek lag een aantal minder gelukkigen op de grond, sommigen plat, sommigen op hun knieën, luidkeels en wanhopig om hulp schreeuwend. Tot zijn ontzetting zag Mauric dat de zwartheid snel langs hun benen en de rest van hun lichaam omhoogkroop, als een leger inktzwarte torren. De ledematen die eenmaal aangetast waren leken onbruikbaar te worden. Dat kon maar één ding betekenen...

Hij keek naar Unylle. ‘Rennen!’ Unylle keek hem met grote ogen aan. ‘Iemand heeft een zelfschrijver gebruikt.’ Hij wuifde naar de mensen om hen heen. ‘Allemaal van de brug af! Naar Overbros!’

‘Een zelfschrijver?’ vroeg Unylle verdwaasd. ‘Maar wie...’

‘Geen idee. De Bondsfeld Broederschap, iemand anders, wie weet? Kom mee...’ Hij maakte aanstalten om van de leuning af te springen, maar wierp nog één blik naar het noorden om de snelheid te schatten waarmee de plek zich uitbreidde.

En hij bleef staan. Verderop, ongeveer ter hoogte van de zwarte vlek, zat een klein kind, een jochie, op de brede leuning. Terwijl Mauric door zijn knieën zakte, klaar om op de grond te springen, bleef hij het kind in het oog houden, wachtend totdat het door zijn ouders van de balustrade geplukt zou worden. Maar het kind bleef zitten, verstijfd en in elkaar gedoken, met de benen opgetrokken en de handjes voor de mond. Met grote ogen staarde het schuin naar beneden. Nu en dan voeren schokken door het opgekrulde lichaam.

Mauric kwam weer overeind. Er was niemand in de buurt aan wie het kind leek toe te behoren. ‘Drek!’ mompelde hij zacht. ‘Als ze niet opschieten dan hoeft het niet meer.’

Hij zakte weer op zijn knieën, maar sprong niet op de grond. ‘Mauric? Wat doe je?’ hoorde hij Unylle gealarmeerd vragen.

‘Ga maar. Ik kom zo.’ Hij begon op handen en knieën over de brede leuning in de richting van het kind te kruipen. Zonder te letten op de kreten en de waarschuwingen die hem toegeroepen werden schuifelde hij over het koude ijzer.

Het was verder dan hij dacht. ‘Hé!’ riep hij naar het jochie. ‘Hallo daar! Waar is je moe?’

Het kind hoestte onophoudelijk. Het wierp hem even een zijdelingse blik toe, maar staarde dan weer naar beneden. Mauric herkende de kleding die het jochie aanhad als de dracht van de zuidelijke vreemdelingen. Kennelijk was hij door zijn ouders uit het oog verloren in de onbekende omgeving.

Uiteindelijk bereikte hij het zich uitbreidende zwart op het brugdek onder hem. Er steeg een onheilspellend knisperen van op, als van een zwerm neergestreken sprinkhanen, en een scherpe, metalige geur die zijn keel irriteerde. Hij ademde oppervlakkig en moest voortdurend de aandrang tot hoesten onderdrukken. Terwijl hij de kreten van de slachtoffers die op de grond lagen zo goed en zo kwaad als hij kon negeerde, kroop hij verder. Vaag was hij zich bewust van de omstanders die door de gardisten uit de buurt gehouden werden. Het schrille gesnerp van hun fluitjes vermengde zich met het geschreeuw. De rand van de donkere plek had inmiddels de onderkant van de balustrade bereikt, zodat de brug nu over de volledige breedte geblokkeerd was. Hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat de zwarte besmetting langs de spijlen de bovenkant van de balustrade bereikt had.

Het jongetje schoof van hem vandaan, hulpeloos hoestend. ‘Wacht,’ zei hij, met samengeknepen keel. ‘Kom maar. Gaan we samen terug naar moe. Waar is je moe?’ Het antwoord, tussen kuchen door, waren een paar zachte woorden in het onverstaanbare zuidelijke dialect. Mauric volgde de blik van het jochie. Midden op het brugdek lag een bijna onherkenbare hoop kleding, tussen andere hopen kleding. Alleen een deel van een kleurrijke sjaal was nog niet bedekt met het zwart. Hij wist niet of hij werkelijk nog de zwakke beweging van een arm zag, of dat hij zich die verbeeldde. Ze moest een van de eerste slachtoffers zijn geweest.

Het jongetje liet zich uiteindelijk beetpakken zonder tegen te stribbelen. Met het kind in zijn armen richtte Mauric zich op en keek om zich heen.

Hij voelde een kilte in zijn maag. Aan de noordkant had de zwarte vlek de balustrade al afgesloten, en groeide van daar langzaam zijn kant op. En ieder moment kon de besmetting nu verschijnen op het ijzer waar hij op zat. Hij draaide zich langzaam om, wist het op een of andere manier klaar te spelen om het jochie — dat zich nu verbazend stil hield — onder zijn linkerarm te klemmen, en begon terug te kruipen. Over de brede brugleuning kroop hij, met de dodelijke zwartheid aan de ene kant en het donkere water van de rivier beneden hem aan de andere. Het zweet in zijn rechterhandpalm maakte het ijzer glibberig, en de metalige stank die zijn neus en keel irriteerde bezorgde hem tranen in zijn ogen, zodat zijn weg naar veiligheid voortdurend vervloeide in een onduidelijke mist.

Geleidelijk aan werd hij zich bewust van de aanmoedigingen, afkomstig van ergens vóór hem. Hij rukte zijn blik los van het ijzer, en zag een van de vreemdelingen op de balustrade hurken, met uitgestrekte armen. De man riep herhaaldelijk: ‘Retteker! Retteker!’ Mauric voelde het jochie onder zijn arm wriemelen. De man leek naar hen toe te willen kruipen, maar een gardist achter hem trok hem hardhandig terug.

Met nog zo'n tien voet te gaan begon Mauric de hoop te koesteren dat het hem zou lukken om de zelfschrijver voor te blijven. Op het brugdek leek de snelheid waarmee de vlek groeide langzaam af te nemen. Drie gardisten liepen ervoor uit, terwijl een vierde de balustrade in de gaten hield. Mauric liet even het ijzer los om het zweet van zijn voorhoofd te vegen en zijn hand aan zijn broek af te drogen.

Toen hij toch de zwarte besmetting om de rand van de balustrade heen zag kruipen kon hij het bijna niet geloven. ‘Nee,’ mompelde hij. ‘Ik ben er toch bijna... wacht nou even...’ Nog slechts een paar voet scheidden Retteker van de veiligheid, maar het krioelende zwart dat daartussen op het donkerrode ijzer verschenen was zou de afstand onoverkomelijk maken. Met een wanhopige spurt kroop Mauric de laatste paar voet, en hield stil vlak voor de rand van de vlek. Hij kon de individuele scryptuurtekens van de zelfschrijver zien, zoals ze zich in de verflaag op de ondergrond etsten en het residu gebruikten om zichzelf te kopiëren.

De man tegenover hem strekte opnieuw zijn armen uit, terwijl de gardist hem verder naar achteren trok. Mauric staarde radeloos naar de groeiende zwarte besmetting — zo'n korte afstand, maar zo onoverbrugbaar. Hij beet op zijn lip. Toen greep hij het jochie met twee handen beet en fluisterde: ‘Stil maar.’ Hij riep ‘Vang...!’ en wierp het kind naar de man toe.

Een ogenblik lang zag hij het in de lucht hangen, in een traject dat wijd langs de man heen zou gaan en het onafwendbaar in het diepe water van de rivier zou doen belanden. Retteker slaakte een luide kreet, maar werd net op tijd opgevangen en stevig vastgegrepen door zijn vader. Even keek hij de man beduusd aan. Toen barstte hij in huilen uit.

Mauric keek naar beneden en duwde zichzelf onmiddellijk naar achteren, net snel genoeg om aanraking met de zwarte scryptuur te voorkomen. Achteromkijkend zag hij dat de besmetting ook van de andere kant dichterbij was gekomen. Hij schoof nog wat verder naar achteren, en stond dan langzaam op, balancerend op de brede brugleuning. Tegenover hem weken de man en de gardist achteruit. Hij zou over de vlek heen moeten springen. Hij wuifde met zijn armen. ‘Verder naar achteren!’

Maar de vlek groeide te snel, en er was te weinig ruimte, en door de tranen in zijn ogen kon hij niet goed zien. Zijn uitloop werd nog steeds geblokkeerd door de twee mannen, die niet snel genoeg achteruitkropen. Hij zou over ze heen vallen, zelfs als hij geen misstap deed.

‘Mauric!’ hoorde hij. Hij zag Unylle wild zwaaien, tussen de gardisten door. ‘Spring! Nú! De zelfschrijver is...’ Maar hij zag de zwarte besmetting al over de rand van de balustrade kruipen, nog maar een duim verwijderd van zijn schoenen. Hij kon nu nog maar één kant op.

De brug was hoog. Hoog genoeg voor een complete gedachte voordat hij het water raakte.